Lucien Kroll: Componenten

(boekbespreking De Architect 1998)

componentenomtrent de modernisering van de architectuurred. JD Besch (Delft 1997)ISBN 90-52692270

Bij het publikatiebureau van de TUDelft verscheen een drieledige uitgave rond werk en opvattingen van de Belgische architect Lucien Kroll. Het eerste deel is de vertaling van het in de tachtiger jaren in België verschenen boek ‘Composants - faut-il industrialiser l’architecture?’ Het tweede deel bestaat uit een verzameling teksten, fotoos en tekeningen die werk en projecten van atelier Kroll van de laatste twee decennia documenteren. Het derde onderdeel is een CD-ROM waarop een omvangrijk document in pdf-formaat staat –als het ware een uitgebreider versie van deel 2 van de publicatie aangevuld met enige Quicktime filmpjes. 
De titel van de nederlandse uitgave luidt: ‘Componenten - omtrent de industrialisatie van de architectuur’. Met de titel heeft de schrijver het onderwerp bepaalt tot de architect die gedwongen wordt door de industriële productie van componenten ontwerpwerkwijze en resultaat opnieuw te bezien. Het behandelt in een notedop de uitgangspunten en zienswijzen van Kroll en diens kritiek op de (zware) prefabsystemen die tot midden zeventiger jaren de mogelijkheden van het architectonisch ontwerp dicteerden. Volgens Kroll is de economische en maatschappelijke organisatie daar debet aan en niet de industrie of de computer. Aan de hand van projecten van het atelier illustreert Kroll zijn stapsgewijs ontwikkelde strategie hiertegen: in een proces van onder-op (participatie), in constructie (expressie door uiteenlopende typen lichte gevelbekleding op een zwaar maar flexibel skelet), door efficiënte maatvoering (SAR raster) en gereedschap (CAD bibliotheken). Wellicht is het moeilijk voor te stellen dat in deze tijd van door bedrijven aangeleverde bibliotheken van produktdetails ontwerpers  moesten formuleren op welke wijze de computer als productief tekengereedschap kon worden ingezet. Hier is echter vanuit de ontwerpprofessie een positie geformuleerd om nieuwe technieken toe te eigenen: dit boek is dan ook als zodanig van belang voor de ontwikkeling van de jongste architectuurgeschiedenis.

Het tweede deel in aparte band bestaat uit een verzameling teksten, fotoos en tekeningen die projecten van atelier Kroll van de laatste twee decennia documenteren. De door het bureau ontwikkelde houding en strategie mbt ontwerp en proces en eigentijdse constructiewijzen als middel om individuele expressie in ruimtelijke zin te realiseren. De projecten lopen uiteen van de medische faculteit van Woluwe-St Lambert ‘Mémé’ tot de renovatieplannen die zijn gemaakt voor trieste flatcomplexen uit de 60-er jaren. Daarmee is tevens een beeld gegeven van de receptie van Krolls werk en werkzaamheid. Halverwege de jaren 70 was het de ‘ontworpen chaos’ van Mémé waarmee Kroll de massabouw bestookte. Vijftien jaar later kon de architect zijn talenten gebruiken om ontreddering, verpaupering, vervreemding en ontheemding te bevechten in de ZUP’s en HLM van franse uitbreidingswijken. Hier had immers de onrust onder de nieuwere bewoners inmiddels het karakter van verzet gekregen; Krolls individualseringsoperaties konden wellicht de anonimiteit van de collectieve woningbouw doorbreken. Veel gedachtengoed in ontwerpfilosofie of werkwijze deelt Kroll met leeftijdgenoten die zich in diezelfde tijd in de frontlinie bevonden: wellicht voor wat betreft het ontwerpwerk met Piet Blom, de participatiestrategie met Renzo Piano, de schijnbaar argeloze materialisering met Ralph Erskine. Een aantal van die ontwerpers hebben echter –naarmate het autodafé van het postmodernisme voltrokken was– een eigen positie gekozen tov traditie en vernieuwing. Het woningbouwproject van Renzo Piano in de Parijse Rue de Meaux, het project Hoog Vrankrijk van Charles Vandenhove in Maastricht en de nieuwe stad Poundbury in Dorchester van Leon Krier overtuigen op elk schaalniveau. Krolls projecten lijken een trefzeker door-ontwerpen te ontberen. Het woningcomplex van Marne-la-Vallée overtuigt op niveau van de stedenbouw maar niet op niveau van het architectonisch ontwerp. De restauratie en verbouw van een boerderijencomplex tot klooster laat een overtuigende vergaderruimte in een stal zien waar het echter ontbreekt aan elk religieus moment alsof Kroll twijfelt of het kindeke wel in een stal is geboren. De door de architect nagestreefde mengeling van organische vormen, natuurlijke materialen, banale elementen en configuratie van kleinschalige elementen laat zich nu nog slechts lezen als prentenboek van een voorbije tijd, eerder als verzetswapenen dan als middelen van expressie. De kracht van Krolls ontwerpen ligt zo nog steeds in de grote greep, het pamflet –zoals de wijze waarop het programma in bouwmassaas is vertaald- dan in een subtiel detail of eigenwijs ornament. 
Al met al is niet duidelijk wat juist nu de aanleiding is om Krolls architectuur en visie uiteen te zetten in een publicatie. De recenter artikelen van Kroll, opgenomen in band twee, schetsen een beeld van zijn denken nu. Het hierin uitgesproken oordeel over hedendaagse architecten, hun werk en de architectuurpublicaties doen denken aan de verbittering destijds van Krolls generatiegenoten waarmee dezen om zich heen sloegen tegen ‘De Nieuwe Mooiigheid’ (Hertzberger) en de ‘Rats, Posts en Pests’ (van Eijck). Die twee hebben echter na die bittere kritiek kunnen ondervinden dat het Postmodernisme architectuur en architecten zodanig heeft bevrijd dat heel nieuwe ontwikkelingen in hun oeuvre mogelijk zijn geworden. Of Kroll nog aan die mooiigheid toekomt is nog een open vraag.

peter drijver