een roemer vol toorn
Roemer van Toorn is met zijn wanhopige oproep het debat te openen over normen en waarden op zijn wenken bediend. Zijn debat over architectuur kan niet meer losgezien worden van de algehele maatschappelijke heroriëntatie die we nu beleven. Maar daarin wordt de agenda niet meer bepaald door de normen en waarden van het Architecten Jaarboek van het NAi.
Naomi –No Logo– Klein stelde onlangs dat de sociaal-democratieën in West-Europa een practische beleidsvoering hebben ontwikkeld waarbij posities in het netwerk van instituties een belangrijker rol spelen dan de stem van de man op straat -die immers wel eens een racist zou kunnen zijn. Vandaar dat we zo weinig referenda beleven en de nieuwe partijen zonder uitzondering kiesverenigingen zijn. De recente stembusuitslag heeft deze top-down benadering van de sociaal-democratie afgestraft. De afstand tussen beslissers en publiek maakt elk aspect van onze cultuur tot potentiële tijdbom. De culturele verschillen in de wijken, cultureel isolement, veiligheid op straat, deelname aan het arbeidsproces zijn vraagstukken waarin toenemende kleinburgerlijke angst lijkt te vragen om repressie. Maar met evenveel gemak zijn het vraagstukken waarvoor de maatschappelijke consensus moet worden gepeild, bijgesteld of afgedwongen opdat onderlinge maatschappelijke cohesie of solidariteit weer mogelijk is.
De architectuurkritiek in Nederland heeft inmiddels een dusdanig niveau bereikt dat nog slechts berichtgeving gepubliceerd wordt van wat in een kleine elite als het front wordt begrepen. Aan dit front gaat het niet om het beheersen van het vak of de architectonische taal –om over welsprekendheid en dichterlijkheid nog maar te zwijgen. Het feit dat architectuurkritiek nog slechts door historici wordt geschreven in plaats van architecten spreekt daarbij boekdelen: ontwikkelingen duiden is immers hun broodwinning. In de vijftiger jaren kon bijvoorbeeld de architect Mieras als voorzitter van de BNA een boek publiceren voor een breed publiek. Hierin geeft hij eerst een beknopte maar rake uiteenzetting van waar het in 2000 jaar architectuur volgens hem over gaat en vervolgens beschrijft hij de toenmalige werkwijzes en benaderingen –náást elkaar.
De handvol critici die nu letterlijk overal te lezen zijn en daardoor de mening van ons land lijken te vertegenwoordigen hebben smaakpapillen die ongevoelig is voor die architectuur die bij een groter publiek in de belangstelling staat. Het populaire traditionele woonhuis, het traditionele dorp en de traditionele stad zijn daarbij sleutelbegrippen die behalve vanzelfsprekende implicaties ten aanzien van typologie, vorm en ornament óók gewenste sociale implicaties en conventies hebben. Het feit dat het publiek zich bijschoolt met plaatwerk van Taschen of Könemann zou een gesprek over stilistiek van de architect met het publiek alleen maar kunnen verdiepen. Televisieprogrammaas waar rijtjeswoningen van binnen verbouwd worden tot hacienda, ranch of palazzo zijn niets meer dan ongestuurd verzet tegen de sprakeloze woningbouwinterieurs van Gibo, spuitwerk en Polynormkozijn. Als een architectengeneratie na de vijftiger jaren het ontwerp van het interieur –de architraven, vensterbanken, radiatoromkastingen, de trappalen en lambrizeringen– heeft overgelaten aan een uniforme en laagwaardige industrie dan moeten ontwerpers dergelijke televisieprogrammaas aangrijpen om dit gebied terug te winnen. Tenslotte vraagt een bewoner dikwijls om een huis met een karakter –en dan het liefst met ‘oorspronkelijke details’.
Het is aan architecten en stedenbouwkundigen vanuit hun discipline dat maatschappelijk verlangen vorm te geven. De opdrachtgever stelt zich misschien niet veel meer voor dan wat architecten een ‘boerderette’ noemen: maar daarmee begint het werk van de architect vanuit zijn discipline.
Planologisch beleid, stedenbouw en architectuur zouden zich op kunnen maken om in dit land nieuwe dorpen en steden te stichten, nieuwe bossen, meren en landerijen. Elk van die nieuwe dorpen en steden hebben recht op een eigen identiteit, een eigen uitdrukking van haar openbare leven en monumentaliteit en tenslotte een eigen beleid: politiek zelfbeheer ligt aan de basis van elke stad.
Op de drempel van de 20e en 21e eeuw zijn architectuur stedenbouw meer en meer beheerst door management vanuit andere disciplines. Geworteld in een zeventig jaar durend systeem van overheidsbemoeienis is vanachter de PC’s vanuit het Ministerie een nieuw Paradijs geconcipiëerd. Een paradijs zonder tocht, met vensterbanken waar je niet af kan vallen, met kozijnen die je niet hoeft te schilderen, deuren die niet kromtrekken, waar mensen zónder ledematen niet meer gehandicapt zijn, waar iedereen gelijk is en waar aan niemand méér energie wordt verkwist dan het haalbare minimum. In dat paradijs is de duurzame deur van hardboard, het duurzame kantoor van golfplaat en dat paradijs kost 240 euro de kuub. Dat paradijs kan slechts bestaan wanneer de armzalige functionalistische doctrine door de architectenstand omarmd blijft als vormgevend beginsel voor haar volgende, innoverende ontwerp. Dat paradijs maakt de kachel aan met architectonische leerboeken en met het feit dat huizen van 500 jaar oud gestolde kennis van bouwkundige efficiency en architectonische schoonheid zijn.
Traditionele, karaktervolle oplossingen die zich wél hebben bewezen behoren niet tot de belevingseconomie, het consumentisme of wat Roemer van Toorn er ook maar bij mag slepen. Een traditioneel huis, een traditionele buurt, dorp of stad biedt een bevolking die zojuist heeft leren rekenen meer zekerheid van waardebehoud, woonplezier en duurzaamheid. Het is aan de ontwerpers om hun kennis en kunde daarop te richten –zelfs aan het Berlageinstituut.
peter drijver, mieke bosse Scala architecten