De Architect en de Architectuur (Bouw 1994)
1994
Montessori– en Fröbelonderwijs zijn beide vernoemd naar pedagogen die ervan overtuigd waren dat er een wederkerige relatie bestaat tussen ontwikkeling van kreativiteit en individuele ontplooiing. Elke basisschool, elk speelgoedpaleis, elk kinderdagverblijf of kinderprogramma draagt inmiddels wel praktische bouwstenen aan uit deze theorieën. Er bestaat geen tekenonderwijs op basisscholen meer zonder dat het werk van Klee, Moholy-Nagy, Leger, Lissitzky of Mondrian is aangedaan: andere, ‘vrijere’ Meesters worden nu nageaapt.
Doesburgs vertaling van Lissitzky’s ‘Van 2 Kwadraten’ in De Stijl eindigt dan ook met de oproep om schaar, papier, kleur en lijmpot ter hand te nemen en zelf te gaan construeren en componeren. Daarmee lijkt een oproep gedaan te zijn aan de allerindividueelste expressie waarmee het kunstwerk en de mens een nieuwe vorm krijgen: wég met het traditioneel vakmanschap?
Met de komst van de postmoderne era zijn een aantal teksten aan de vergetelheid ontrukt. Een van die teksten (Quatremère de Quincy Essai sur la nature et les moyens de l’imitation dans les Beaux Arts, oorspronkelijke uitgave 1823, heruitgegeven 1980 door AAM, Bruxelles) is ingezet om de Ware Architectuur terug te roepen: de heruitgave werd dan ook door Leon Krier ingeleid. De stellingname van Quatremère de Quincy heeft betrekking op beeldende kunst in het algemeen en architectuur en beeldhouwkunst in het bijzonder. Als ingang is gekozen voor de academische vraag: moet de kunstenaar naar de natuur werken of niet? Quatremères antwoord hierop is dat ‘elke kunst <…> in de natuur een algemeen model <heeft> en een model dat daar specifiek voor is’. Elke kunst heeft in haar geschiedenis hoogtepunten die als ijkpunten voor de discipline staan: deze ankerplaatsen geven bovendien het domein van de discipline aan.
Hierdoor zijn de verschillende beeldende kunsten van elkaar onderscheiden en is het niveau bepaald. De kunstenaar behoeft alleen herinnering en verbeelding in te zetten om deze modellen te imiteren. De mens is volgens hem een imiterend wezen, waarmee een begripsverwarring geïntroduceerd lijkt.
Kopiëren is het vervaardigen van een mechanistische reproductie, vraagt als het ware wel ambachtelijk vakmanschap maar geen verbeelding. Kopiëren is in eerste instantie uit op gelijkenis. Een pastiche is een gedeeltelijke, imperfecte kopie waarmee door inzet van stijlfragmenten en citaten hoogstens een indruk van gelijkenis wordt bereikt. Imitatie is anders: imitatie vraagt een studieuze houding, een recherche patiente, vraagt scheppingsdrang, vakmanschap en ambachtelijkheid. Imitatie poogt uit bestaande modellen iets nieuws te reconstrueren. Quatremère zette deze zienswijze in tegen de al te direct operatief gemaakte handboeken zoals die van Durand en Laugier.
Wat is het aardige van deze strijd rond de Parijse Academie voor de stand van zaken in de architectuur? Nederland heeft (nog) geen werk van Krier en de modernistische traditie zit hier nog stevig te zadel. Opvallend is dat de architect die in Nederland de hoogste ogen heeft gegooid met een Quatremère-achtige benadering niet in één of ander classicistisch kamp gezocht moet worden maar in een ‘modernistisch’ kamp. Mecanoo heeft immers na het Kruisplein project stelselmatig de hoogtepunten van de moderne beweging op werkzaamheid onderzocht en in stelling gebracht waar dat naar haar mening wat kon opleveren. Dat heeft Mecanoo dikwijls de risée gemaakt van dat deel van de architectuurpers dat permanent op zoek is naar ‘oorspronkelijkheid’ en individuele kreativiteit. Opvallend is ook dat de non-architect per definitie, Carel Weeber, naamgever aan het Durand-instituut en nu mede-ontwikkelaar van een ‘handboekmatige benadering’ op de TUDelft, stelselmatig het ‘imiteren’ van schoonheid uitsluit. Weebers ontwerp ’producten’ halen ofwel het niveau van urbane krat (zwarte Madonna) ofwel dat van pastiche (Lamel, Den Haag of Rokkeveen, Zoetermeer).
Deze schijnbare tegenstrijdigheid tussen individuele oorspronkelijkheid en professionele discipline wordt door Quatremère verzoend door de architect ten alle tijde nieuwe ambities toe te staan, de discipline te verrijken, de bakens te verzetten. Quatremères stellingname impliceert ook dat de architect de modellen uit zijn hele discipline moet kennen: hij is vrij om te bepalen waar en hoe hij zijn vak uitoefent, er bestaan geen verboden boeken, maar de historische modellen bepalen de hoogte van de lat, de schoonheid die in de discipline behaald kan worden.
Het werk van Vandenhove in de Haagse Stationsbuurt verdient dan ook architectuurkritiek die we nog nergens zijn tegengekomen: dat ‘Ionisch’ kapiteel met twee CD’s is tot daaraantoe, maar een dergelijke zuil opnemen in een rustica waar men een Dorische of Toscaanse orde zou verwachten maakt de projecten tot pastiche. Geslaagde pastiche misschien voor een land waar éénoog koning is. De nieuwbouwprojecten ‘Nouveau Art’ zoals die nu in ontwikkeling zijn voor het Haagse Statenkwartier komen niet verder dan een magere kopie van naastgelegen panden, als ‘gesampelde’ architectuur. Wanneer de kwaliteit van het stedelijk-architectonisch ensemble van het Statenkwartier echt aan het hart gaat, moeten we bereid zijn ons in te spannen, te scholen in de mogelijkheden en wetmatigheden van de 19e eeuwse architectonische canon waarvan zij het resultaat is. Wellicht dat we dan Quatremères modellen ontdekken aan de hand waarvan we dit stadsdeel verder kunnen verfraaien door de combinatie van verbeelding en herinnering.